H. Josephine Bakhita (c. 1869–1947)

Een weg van lijden en hoop

Op weg met Bakhita

Josephine Bakhita werd rond 1869 geboren in een klein dorp in Darfoer, in het westen van Soedan. Op jonge leeftijd werd zij ontvoerd en leefde zij jarenlang in slavernij. Dankzij een Italiaanse consul in Khartoem kwam zij uiteindelijk vrij. Zij kon met hem meereizen naar Italië, waar zij als jonge vrouw het doopsel ontving en intrad bij de Zusters van Liefde van Canossa.
In Venetië en later in Schio leidde zij meer dan vijftig jaar een eenvoudig en dienstbaar kloosterleven. Zij was portierster, werkte in de keuken en begeleidde kinderen in de school van de congregatie en in de parochie. Zij maakte zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog mee en overleed op 8 februari 1947. In heel de regio werd zij geliefd om haar zachtheid, haar diepe vergevingsgezindheid en haar stille heiligheid.

Onze vereniging wil de heilige Josephine Bakhita beter bekend maken. Veel mensen herkennen iets van zichzelf in haar levensverhaal: zij was nog een kind toen ze als slaaf werd verkocht; zij is een dochter van Soedan, afkomstig uit het huidige Darfoer, niet zo ver van de missie die wij vandaag ondersteunen; zij heeft extreem geweld ondergaan, maar toch kreeg haar leven een wending van hoop — het onrecht kreeg niet het laatste woord; zij werd een vurige christen en een heilige kloosterzuster; zij was in staat haar beulen te vergeven; slachtoffers van mensenhandel vinden herkenning en troost in haar levensweg; in haar leven manifesteer zich hoe God, in zijn Voorzienigheid, een bijzonder plan heeft.

Jeugd in Darfoer

In het klooster vroeg de overste Bakhita te vertellen over haar leven in Soedan en over haar lijden als slavin. Aan het begin van haar verhaal beschreef Josephine hoe zij tot haar achtste levensjaar een gelukkig kind was, dankzij haar goede ouders. Tijdens haar kindertijd had Bakhita uitzicht op een van de hoogste bergen van Afrika. De Jebel Marra, 3.042 meter hoog, is een indrukwekkende vulkaan ten westen van de stad Nyala, dicht bij de grens met Tsjaad.

Dankzij de aanwezigheid van water aan de voet van de berg konden de bewoners het land bebouwen. De streek was minder dor dan de rest van het land. De dorpelingen leefden op het ritme van de seizoenen, bewerkten het land zoals hun voorouders het hun hadden geleerd en hielpen elkaar onderling. Bakhita had vele broers en zussen, onder wie een tweelingzus. Van jongs af hielp zij bij de taken rond het huis: water halen, brandhout verzamelen en het erf vegen. In die tijd kende ze het kwaad enkel als een woord — niet als een werkelijkheid in het hart.

De dorpelingen waren zich niet bewust van de politieke spanningen in het land en van het gevaar dat deze met zich meebrachten. In 1875 werd Darfoer geannexeerd en ingelijfd bij Soedan. Het Soedanese gebied stond officieel onder het gezag van het Ottomaanse Rijk, maar de feitelijke macht lag bij de khedive van Egypte, die sinds 1867 als erfelijk onderkoning een grote autonomie bezat. Egypte bestuurde Soedan rechtstreeks en werd daarbij economisch en militair ondersteund door Groot-Brittannië.

Het regime steunde deels op belastinginkomsten, maar vooral op een omvangrijke slavenhandel die, ondanks internationale druk, hardnekkig bleef voortbestaan. Hoewel de islam verbood om geloofsgenoten tot slaaf te maken, bezaten welgestelde inwoners van sommige Soedanese steden, zoals El Obeid, gemiddeld een tiental slaven; velen onder hen waren kinderen. Omdat moslims niet tot slaaf gemaakt mochten worden, richtten de slavenjagers zich op de zwarte en animistische bevolkingsgroepen in het zuiden en westen van het land, waaronder Darfoer. Deze slaven waren afkomstig uit de rooftochten die in deze regio’s werden uitgevoerd.

Ontvoering en vlucht

Het vreedzame leven in Bakhita’s dorp werd voor het eerst verstoord toen haar oudere zus werd ontvoerd. Plotseling sloeg de sfeer om: vijandige en gewelddadige krachten drongen binnen in het leven van deze argeloze, nietsvermoedende gemeenschappen. De brute slavendrijvers doken steeds opnieuw op en lieten bij elke aanval ontreddering en angst achter.

Bakhita vertelt:

"Op een dag ging mijn moeder een kijkje nemen bij de arbeiders die op onze velden werkten en die buiten het dorp het vee hoedden. Als kinderen volgden we moeder waar ze ook heenging. Op die dag voelde mijn oudere zus zich niet lekker. Ze bleef thuis met een van de kleintjes. Eenmaal met moeder in de velden hoorden we het lawaai van schreeuwende mensen, alsof iedereen uit het dorp in paniek op de vlucht sloeg. We dachten meteen aan een razzia van slavenhandelaars. We renden terug naar huis en met pijn in het hart merkten we dat onze zus verdwenen was. De jongste had zich kunnen verstoppen achter een muurtje en had gezien hoe de oudste gevangen werd meegevoerd. Moeder was gebroken van verdriet en we huilden allemaal. Mijn vader, eenmaal terug thuis van het werk, ging met een groep arbeiders op zoek – tevergeefs. We hoorden nooit meer iets van onze zus. Dat was het eerste diepe lijden dat me trof, terwijl ik nog niets wist van het andere leed dat al voor de deur stond en zich weldra zou aandienen."

Toen Bakhita acht jaar was, onderging zij hetzelfde lot als haar zus. Zij werd ontvoerd terwijl zij met een vriendinnetje speelde bij een nabijgelegen riviertje. De slavendrijvers grepen haar vast, rukten haar weg van de plek waar zij speelde en dwongen haar de hele avond en nacht te stappen, steeds verder weg van alles wat vertrouwd was. Urenlang huilde zij, en eenmaal in een vreemd dorp werd zij opgesloten in een donker hok.

Geschokt door dit brute geweld raakte zij zo ontredderd dat zij zelfs haar eigen naam vergat. De Arabische mannen die haar hadden gegrepen, noemden haar voortaan Bakhita, “de geluksvogel”. Haar ontvoerders sloten haar op in een donker hok.

"Bij het ochtendkrieken kwam ik in hun dorp aan. Ik was totaal op. Ik werd in een hok bij het huis van een van de ontvoerders opgesloten. Er was geen bed en zelfs niet een zak om op te kunnen slapen. Ik lag er op de kale grond. Het was een soort materiaalhok waarvan de deur op slot ging. De man die me opsloot wierp me nog een stuk donker brood toe. Ik zou er meer dan een maand verblijven. Door een klein gaatje boven in de muur kwam er licht binnen. Af en toe werd het duister verdreven wanneer de deur even werd opengedaan. Dan bracht mijn ontvoerder me een karige maaltijd. Het is onmogelijk te beschrijven hoeveel ik op die plaats geleden heb. Ik werd door angst overmeesterd en putte me uit door het vele huilen. Dan viel ik op de grond in een lichte slaap en mijn fantasie voerde me naar mijn lieve vrienden, ver, ver weg. In de geest keek ik naar mijn goede ouders, mijn broers en zussen en ik droomde ervan hen teder te omhelzen, terwijl ik hun vertelde hoe ik gedwongen was zo ver weg te gaan en hoeveel ik nu moest afzien. Ik beeldde me ook in dat ik nog aan het spelen was met vriendjes in onze velden en ik voelde me gelukkig. Maar eenmaal terug in de wrede werkelijkheid en de verschrikkelijke eenzaamheid werd mijn geest naar beneden gehaald en leek het alsof mijn hart aan diggelen lag."

Pas na een maand werd Bakhita aan een slavenhandelaar verkocht. Ze moest samen met andere slaven verder trekken tot aan de stad El-Taweisha. Maar zodra zij was verkocht, slaagde zij erin te ontkomen. Samen met een ander meisje liep zij weg en verborg zij zich in een bos nabij het kleine stadje.

Later sprak Bakhita graag over die ontsnapping. Een medezuster, die haar verhaal meermaals had gehoord, schreef:

"Een keer vertelde Bakhita mij over haar vlucht, toen ze nog maar pas gevangen was. Ze kwam in een bos terecht samen met een ander meisje. In de inktzwarte duisternis van de nacht hoorden ze wilde dieren, en de meisjes werden door doodsangst bevangen. Maar plotseling zag Bakhita licht aan de nachtelijke hemel. In dat licht zag zij een menselijke gestalte die haar met de hand de weg wees. Bakhita zei er niets over tegen het andere meisje, maar volgde vol vertrouwen de richting die deze mysterieuze verschijning had aangeduid. Daaruit putte zij kracht en moed. Op die manier ontsnapten zij aan de wilde dieren.
Veel later, toen zij in de sacristie werkte, verscheen er op een dag vlak naast haar een wonderschone gestalte, gehuld in een schitterend licht. De verschijning glimlachte naar haar en verdween even plots als zij was gekomen.
‘Het moet uw engelbewaarder geweest zijn,’ zei ik tegen Bakhita.
‘Dat denk ik ook, maar zegt u het tegen niemand,’ antwoordde zij. En ik beloofde het haar."

Bij de gouverneur

De beide meisjes kwamen spoedig opnieuw in de slavenhandel terecht. De weg die de engel haar wees, leidde weliswaar nog door jaren van slavernij, maar uiteindelijk ook naar de bevrijding. Velen van haar lotgenoten werden verkracht of vonden de dood. Ook Bakhita’s weg was hard, maar zij bleef onaangeroerd en werd een van de weinige overlevers.

Jarenlang werkte zij voor een gouverneur in El Obeid. In het begin zorgde zij voor twee van zijn dochters. Maar de opgroeiende zoon van het huis koos plots voor blind geweld.

"Na aankomst werd ik redelijk goed behandeld en het ontbrak mij aan niets. Maar op een kwade dag verweet men mij dat ik een fout zou hebben gemaakt – welke dat was weet ik tot op de dag van vandaag nog niet. Misschien had het te maken met de zoon van mijn meester. Deze nam daarop zijn zweep om mij voor mijn vergrijp te straffen. In doodsangst vluchtte ik naar de andere kamer om me te verschuilen achter zijn zussen. Dat had ik beter niet kunnen doen. Mijn vlucht maakte hem woedend. De zoon van mijn meester rukte me van zijn zussen weg en wierp me op de grond. Ik kreeg er flink van langs met de zweep en hij gaf me ook hatelijke schoppen; ik werd voor schijndood achtergelaten. In zijn woede had hij me bewusteloos geslagen. Ik wist niet meer waar ik was. Wellicht ben ik door andere slaven naar mijn rustplaats gedragen, waar ik meer dan een maand bleef liggen zonder te kunnen bewegen. Een maand lang."

Toen Bakhita uiteindelijk herstelde, verkocht de gouverneur haar aan een Turkse generaal in dezelfde stad. El Obeid was destijds — meer nog dan Khartoem — een belangrijk handelscentrum van Soedan. Er woonden ongeveer 100.000 mensen, van wie 80% slaven waren. De meesten waren vrouwen en kinderen uit Darfoer, Kordofan, Somalië en Ethiopië. Hoewel de stad bijna volledig islamitisch was, kwam er in die tijd een kleine christelijke gemeenschap tot stand.

De bischop Daniel Comboni (1831–1880), die in El Obeid een van zijn voornaamste missiecentra had opgebouwd, schreef vandaaruit:

"De islamitische regering onderschrijft de antislavernijverdragen slechts op papier. In werkelijkheid blijft slavernij volledig bestaan en bereiken de noodkreten van deze mensen Europa niet. Zo gaat de ellende voort, en ze zal nog lang voortduren."

Comboni ontmoette Bakhita zelf nooit, maar in de Kerk van Soedan en Zuid-Soedan worden hun namen vaak samen genoemd: de ene leed onder de slavernij, de andere streed ertegen.

De wreedste jaren

Het grootste deel van haar slavenbestaan bracht Bakhita door onder het harde regime van die generaal in El Obeid:

"In het huis van deze militair woonden zijn moeder en zijn vrouw. Beide vrouwen waren buitengewoon wreed tegenover de arme slaven. De sterksten moesten het uitputtende werk doen in de keuken, bij de was of op het land. Een ander meisje en ikzelf stonden in dienst van de twee dames. We mochten hen geen moment uit het oog verliezen. Rust kregen we nooit: we moesten hen aankleden, parfumeren of met een grote waaier koelte toewuiven. En wee ons als we hen per ongeluk — of in onze uitputting — aanraakten. De slagen regenden dan zonder genade op ons neer. Het ging er zeer hard aan toe. Ik weet niet of ik in de drie jaar dat ik in hun dienst was ooit zonder open wonden heb rondgelopen. Terwijl de ene wond nog niet genezen was, kwamen er alweer nieuwe bij, zonder dat ik wist waarom."

"Elke dag bij zonsopgang moesten wij slaven meteen opstaan. De vrouw van de generaal stond soms nog vroeger op om te zien of iemand zelfs maar één minuut te laat was. Dan sloeg zij erop los met de zweep, en het slachtoffer kronkelde van pijn. De slavenmeesters keken verder nooit naar ons om, zelfs niet wanneer we ziek werden. Niemand dacht eraan ons te verzorgen of een geneesmiddel te geven. Wie stervende was, werd achteloos achtergelaten in de velden of op de mesthoop. Hoeveel mishandelingen en zweepslagen hebben wij arme slaven niet te verduren gehad — en zonder enige reden."

"Op een dag waren het andere meisje en ikzelf getuige van een hevige ruzie tussen de meester en zijn vrouw. Om zijn woede te koelen, beval hij ons naar de binnenplaats te gaan. Hij riep twee soldaten die ons op de grond moesten werpen en geselen. Met ongekende brutaliteit werden we afgeranseld en men liet ons achter, badend in het bloed. De zweep trof herhaaldelijk mijn heup, waar huid en vlees verdwenen. Maandenlang lag ik machteloos op mijn slaapmat. Niemand verzorgde de wonden, niemand sprak een woord van troost; alles moest in stilte worden doorstaan."

Gedwongen tatoeëring

Daarna volgde een ander groot lijden. Het was in die tijd gebruikelijk dat slaven, ter ere van hun meesters, bijzondere tekens op het lichaam moesten dragen. Deze werden in de huid getatoeëerd door een vrouw die expert was in deze wrede kunst. Bakhita herinnerde zich, vele jaren later, elk detail:

"Voor mij was eerst een ander meisje aan de beurt. De vrouw bracht met bloem een zestigtal fijne tekens aan op haar buik. Toen de tekens waren aangebracht, nam zij een scheermes en sneed langs elke lijn. Het meisje kreunde en het bloed droop uit de sneden. Daarna wreef zij zout in de wonden om de lijnen te verharden. De stekende pijn was onuitstaanbaar; het ongelukkige kind beefde over haar hele lijf, en ikzelf trilde ook. Ik wist dat ik als volgende aan de beurt was.

Mijn gezicht werd gespaard, maar ik kreeg zes lange sneden op de borst, zo’n zestig op mijn buik en achtenveertig tekens op mijn rechterarm. Ik dacht elk moment te kunnen sterven, vooral toen het zout werd ingewreven. Terwijl het bloed langs mij heen liep, werd ik weggebracht. Urenlang was ik buiten bewustzijn, en toen ik weer tot mezelf kwam, zag ik de twee anderen naast mij liggen en hoe ook zij vreselijk leden.

Meer dan een maand lag ik machteloos op mijn slaapmat, zonder mij te kunnen bewegen. Het was een wonder dat ik niet gestorven ben. De Heer had mij blijkbaar voor betere dingen voorbestemd."

De Mahdi-opstand en Bakhita’s onverwachte weg naar vrijheid

In 1882 kwam er een plotselinge ommekeer in het leven van Bakhita. Een religieuze en sociale revolutie — de Mahdi-opstand (1881–1899) — keerde zich tegen de buitenlandse overheersing in Soedan. In 1883 veroverden de Mahdisten El Obeid en in 1885 Khartoem. Onder leiding van Muhammad Ahmad ibn Abdallah (1844–1885) stichtten zij een onafhankelijk theocratisch rijk. Turken, Egyptenaren en Engelsen werden verdreven. Ook de Turkse generaal moest het land verlaten.

Hij nam Bakhita mee tot in Khartoem, en voordat hij definitief naar Turkije terugreisde, verkocht hij haar aan Callisto Legnani, een Italiaanse handelaar en consul. Legnani was wellicht geen praktiserend katholiek, maar zonder twijfel had hij in El Obeid zijn landgenoot, de heilige Daniel Comboni, ontmoet. Comboni overleed in Khartoem, kort voor de revolutie, aan een combinatie van uitputting, malaria en buikloop. Tijdens de Mahdi-periode werd het prille missionaire landschap volledig vernietigd.

Callisto Legnani probeerde aanvankelijk nog te achterhalen waar Bakhita vandaan kwam, maar zonder resultaat. Uiteindelijk bleef zij jarenlang in dienst van de consul en zijn huishoudster.

Bakhita vertelt:

"Ik had enorm veel geluk, want mijn nieuwe meester was heel goed voor mij en ging zelfs veel van mij houden. Mijn taak bestond erin het dienstmeisje te helpen bij het werk in huis. Ik kreeg geen verwijten meer, ik werd niet langer gestraft of geslagen. In het begin kon ik nauwelijks geloven dat ik van zoveel vrede en rust mocht genieten. Dat duurde meer dan twee jaar, zonder dat er iets veranderde.

Op een dag werd de consul echter voor iets belangrijks naar Italië geroepen. Ik weet niet waarom, maar zodra ik over Italië hoorde, werd er een sterk verlangen in mijn hart geboren. Ik wilde mijn meester volgen naar dat land, hoewel ik niets wist over de schoonheid of de aantrekkingskracht ervan."

Aankomst in Italië: de familie Michieli

Aangekomen in Italië in 1885 werd Bakhita toevertrouwd aan vrienden van Legnani: de familie Michieli, die een groot domein bezat in de buurt van Venetië. Zij kreeg vooral te maken met Maria Turina, de vrouw van Augusto Michieli, en werd het kindermeisje van hun pasgeboren dochtertje Alice — door Bakhita ‘Mimmina’ genoemd.

Zij reisde zelfs voor negen maanden terug naar Soedan, naar het kustgebied van Suakin, waar de familie een hotel runde. Bakhita bleef er voor Alice zorgen.

Hoewel zij geen slaaf meer was, bleef zij als minderjarige afhankelijk van de familie Michieli. Deze stond afwijzend tegenover religie en Kerk, en Bakhita, die de taal niet verstond, kreeg daardoor geen toegang tot het levendige christelijke leven dat Italië in die tijd kenmerkte. Maar daar zou verandering in komen.

De beslissende ontmoeting: Illuminato Checchini

Illuminato Checchini (1840–1906) was een huisvader, een naaste buur en opzichter van het domein van de familie Michieli tijdens hun verblijf in Suakin. Hij had Bakhita leren kennen toen zij op het landgoed verbleef, nodigde haar uit in zijn gezin en trok zich haar lot oprecht aan. Heel haar leven zou Bakhita verbonden blijven met deze familie: met Illuminato, zijn echtgenote, hun drie zonen en twee dochters. Als oprecht gelovige gaf hij Bakhita een kruisbeeld dat zij haar hele leven als een kostbaar bezit heeft bewaard.

"Toen Illuminato me eens een kruisbeeld gaf, kuste hij het vroom en zei dat Jezus Christus, de Zoon van God, voor ons was gestorven. Ik wist niet wat het was, maar gedreven door een mysterieuze kracht verborg ik het, bang dat Maria Turina het van mij zou afnemen. Ik had nog nooit iets verstopt, want ik was nergens aan gehecht. Ik herinner me dat ik Checchini stiekem aankeek en ik kon moeilijk begrijpen wat ik voelde."

Checchini was schrijver, man van actie en een geëngageerd christen. Als een knipoog van de Voorzienigheid was hij bovendien bevriend met zijn vroegere pastoor, Giuseppe Sarto (1835–1914), die Bakhita later zou ontmoeten als patriarch van Venetië en die de Kerk vandaag vereert als de heilige paus Pius X.

Het catechumenaat in Venetië

De familie Michieli besloot hun landgoed te verkopen en zich in Afrika te vestigen, in Suakin. In afwachting van de definitieve verhuis zouden Bakhita en de kleine Alice in Italië blijven. Dankzij Checchini konden zij beiden in Venetië worden ondergebracht bij een gemeenschap van religieuzen: de Zusters van Liefde. Deze religieuze gemeenschap — gesticht door de heilige Magdalena van Canossa (1774–1835),  — ondersteunde doopkandidaten met onderwijs en geestelijke begeleiding. Hun spiritualiteit was eenvoudig: Christus zichtbaar maken door liefde. Ook vandaag zijn zij aanwezig in bijna negentig landen. Zij zetten zich in voor onderwijs, zorg voor zieken en evangelisatie, met bijzondere aandacht voor mensen die geïsoleerd of gemarginaliseerd zijn. Hun spiritualiteit wordt gekenmerkt door de beschouwing van het Kruis en door de navolging van Maria, in nederigheid, beschikbaarheid en dienstbaarheid.

Bakhita vertelt:

"Zowel het kind als ikzelf werden toevertrouwd aan zuster Maria Fabretti, belast met de opleiding van catechumenen. Ze wilde zeker weten of ik ook zelf verlangde christen te worden. Toen ik daar volmondig ‘ja’ op zei, jubelde ze het uit van vreugde. Met een engelengeduld werd ik onderwezen. Ze maakten me vertrouwd met God, die ik in mijn hart al kende zonder te weten wie Hij was.
Ik herinnerde me dat ik bij het zien van de zon, de maan, de sterren en de schoonheid van de natuur bij mezelf zei: ‘Wie is toch de Meester van al deze mooie dingen?’ En ik verlangde Hem te zien, te kennen en Hem eer te bewijzen. Nu ken ik Hem. Dank aan U, mijn God, dank!"

Haar vrije keuze voor Christus

Bakhita was intussen meerderjarig. Niet lang daarna zou zij de keuze maken die haar hele leven richting zou geven.
Maria Turina — die lange tijd in het hotel in Suakin had verbleven — kwam naar Italië om haar dochtertje Alice op te halen en wilde ook Bakhita definitief meenemen naar Soedan.

Bakhita had veel aan de familie te danken en was bijzonder gehecht aan het kind. Maar in Venetië was voor haar een nieuwe wereld opengegaan: zij had niet alleen de slavernij achter zich gelaten, maar God had een plaats gekregen in haar hart. Haar verlangen om christen te worden werd echter zwaar beproefd.

Bakhita vertelt zelf:

"Ongeveer negen maanden later kwam Signora Turina haar rechten over mij opeisen. Ik weigerde echter haar naar Afrika te volgen, omdat ik dacht nog te weinig te weten over het doopsel. Ik achtte mij nog niet in staat de nieuwe religie te belijden en vond het te vroeg mij te laten dopen. Het leek me beter om bij de zusters te blijven.

Signora Turina werd woedend. Het idee haar alleen naar Suakin te laten afreizen, zou ondankbaarheid zijn. Ze wees op al het goede dat ze voor mij had gedaan. Maar ik bleef bij mijn gedachte. Hoezeer het me ook pijn deed haar zo ontstemd te zien, ik boog niet. Het was de Heer die mij kracht gaf, omdat Hij wilde dat ik helemaal van Hem zou zijn. O Goedheid!

De volgende dag keerde ze terug, vergezeld van een andere dame. Ze stelde me opnieuw op de proef, met bittere verwijten. Maar het mocht niet baten. Ze vertrokken geërgerd.

De overste van het instituut schreef daarop aan patriarch Domenico Agostini om raad te vragen. De patriarch nam contact op met de procureur van de koning, die antwoordde dat Bakhita — eenmaal in Italië, waar geen slavenmarkt bestaat — per definitie vrij was.

Ook Signora Turina ging naar de procureur, in de hoop dat hij haar zou volgen, maar zij kreeg hetzelfde antwoord.

Drie dagen later kwam ze terug naar het catechumenaat, samen met dezelfde dame en haar zwager, officier in het leger. Ook patriarch Agostini, de overste van de Zusters van Liefde, de huisoverste en enkele religieuzen waren aanwezig. De patriarch sprak als eerste. Er volgde een lange discussie die in mijn voordeel eindigde.

Signora Turina, huilend van woede en verdriet, nam Mimmina van mij weg, want het kleine meisje wilde mij niet loslaten. Zij hoopte dat ik haar zou volgen als ik merkte dat haar dochtertje naar Afrika zou afreizen.

Ik was zo ondersteboven dat ik geen woord kon uitbrengen. Ik liet Mimmina huilend achter en trok mij terug, dankbaar dat ik niet had toegegeven. Het was 29 november 1889."

De beslissing om christen te worden werd voor Bakhita een innerlijke bevrijding die haar leven voorgoed zou richten. In het catechumenaat begon zij aan de laatste voorbereiding op de sacramenten.

Haar doopsel — het begin van een nieuw leven

Bakhita geeft dit weer in eenvoudige, maar diep ontroerende woorden:

"Toen ik het catechumenaat had doorlopen en aanvullende instructie had ontvangen, ontving ik — met een vreugde die alleen de engelen kunnen beschrijven — het heilig doopsel. Op 9 januari 1890 kreeg ik de namen Joséphine, Margherita en Fortunata. Die laatste naam is de vertaling van het Arabische Bakhita.
Diezelfde dag ontving ik het sacrament van het Vormsel en ook de heilige Communie. O, wat een onvergetelijke dag!"

Zij bleef vier jaar in het catechumenaat wonen. Gaandeweg groeide in haar het verlangen om religieuze te worden. Uiteindelijk deelde zij dat verlangen met haar biechtvader.

"Een zachte stem, in het diepst van mijn ziel, maakte mij langzaam duidelijk dat ook ik religieuze wilde worden. Mijn biechtvader moedigde mij aan het gesprek aan te gaan met de overste. Zij schreef aan moeder Anna Previtali, de overste van het moederhuis in Verona. De goede moeder accepteerde niet alleen het verzoek, maar wilde me graag persoonlijk opnemen in de congregatie. Zij zei dat het haar een vreugde zou zijn mij in te kleden en later mijn geloften in ontvangst te nemen."

Op 7 december 1893 trad Bakhita in het noviciaat. Anderhalf jaar later werd zij in Verona ingekleed. Na haar driejarig noviciaat legde zij haar religieuze geloften af op 8 december 1896 — het hoogfeest van de Onbevlekte Ontvangenis.

"Nadat ik mijn religieuze geloften had afgelegd en de medaille van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten had ontvangen, werd ik opgenomen in de gemeenschap. Ik ben nu veertien jaar religieuze en leer steeds dieper Gods goedheid jegens mij kennen. Ik vraag aan al mijn medezusters dank te zeggen aan de Heer die in alles voorziet — en dat zij Hem bidden dat ik Zijn gaven waardig mag beantwoorden."

Het religieuze leven in Schio

Bakhita was meer dan vijftig jaar kloosterzuster. In 1902, na haar postulaat en noviciaat in Venetië, werd zij overgeplaatst naar Schio, waar de zusters een school en een kleine gemeenschap leidden. Daar zou zij haar hele religieuze leven doorbrengen — eenvoudig, verborgen en dienstbaar.

Zuster Josephine — door iedereen “Madre Moretta” genoemd — werkte aanvankelijk in de keuken. De zuster die haar begeleidde, merkte meteen haar fijne aandacht en haar grote eerbied op. In alles wat zij deed, legde zij dezelfde zorg en liefde aan de dag als in de kerk. Zij hield van orde, werkte nauwkeurig en zorgde dat alles proper en verzorgd was.

In 1907 kreeg zij de volledige verantwoordelijkheid over de keuken. Zij zag haar werk niet als een last, maar als een stille dienst aan de kinderen, de zusters en aan God. Opvallend was haar zorg voor zieken: zij merkte kleine noden op voordat men het haar vroeg, en bracht troost met haar woorden en met kleine concrete daden.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd op het terrein van de zusters een veldhospitaal ingericht. Zij verzorgde er de gewonde soldaten. Ze stond bekend om haar bijzondere fijngevoeligheid tegenover de zieken: vaak voelde ze hun noden aan nog vóór ze die uitspraken.

In 1922 werd zij ernstig ziek en hield hieraan blijvende zwakke longen over. Vanaf dan werd zij portierster. Zo werd zij ’s morgens de eerste persoon die de kinderen zagen wanneer zij naar school kwamen. Daardoor groeide ook haar contact met de mensen van Schio, vooral met moeders die hun kinderen brachten. Men leerde haar kennen als vriendelijk, eenvoudig, fijngevoelig en — nu zij de taal beter beheerste — bijzonder humoristisch. Zij had de gave om mensen te bemoedigen.

Tijdens de recreatie vertelde zij de kinderen soms verhalen over haar eigen leven, vooral over haar ontsnapping uit slavernij, maar meestal koos zij eenvoudige evangelieverhalen. De kinderen luisterden graag naar haar rustige stem.

Vanuit de keuken of de speelplaats was het maar enkele stappen naar de kapel. Bakhita knielde er graag bij het tabernakel. De zusters noemden haar liefdevol “het vliegje van Jezus”, omdat zij zo vaak op de knielbank werd aangetroffen — stil, biddend, in diepe ontmoeting met de Heer. Daar probeerde zij het hart van Christus te leren kennen, “van hart tot hart”.

Met de jaren vonden veel vrouwen uit de stad hun weg naar haar portierskamer om zorgen te delen en om haar gebed te vragen. Zij luisterde met geduld en schonk troost door haar zachte woorden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verzorgde zij soldaten die aan het klooster aanklopten. Zij gaf werkelijk alles weg wat zij kon missen — zelfs haar eigen hoofdkussen — en sprak oprechte, soms verrassend directe woorden tot jonge, ruwe mannen. Zij herinnerde hen aan de waarde van de biecht en aan de noodzaak om in oorlogstijd voorbereid te zijn op de dood.

Bakhita was in Schio een nederige aanwezigheid, maar velen herkenden in haar een stille heilige: een vrouw die leed droeg zonder te klagen, die vrede uitstraalde, en die door haar gebed de wereld droeg.

Missiereizen en getuigenis

Hoewel Bakhita het liefst verborgen leefde in haar kloostergemeenschap, werd zij gedurende vele jaren meegenomen op missiereizen door heel Noord-Italië. De Canossianen wilden hun werk — vooral hun missies in China — onder de aandacht brengen, en Bakhita reisde mee samen met een andere zuster die hierover sprak. Zij bezochten steden waar de congregatie huizen had en namen deel aan bijeenkomsten, conferenties en ontmoetingsdagen.

Kort voordien had een ervaren schrijfster Bakhita dagenlang geïnterviewd om haar levensverhaal in een boek vast te leggen. Tijdens de missiereizen werd dat boek verkocht. Daardoor vroegen mensen vaak dat Bakhita “in eigen persoon” iets zou vertellen. Voor haar was dat zwaar: zij moest opnieuw terugkeren naar het trauma van haar jeugd, naar de slavenmarkten en de vernedering die zij als kind had ondergaan.

Toch deed zij het uit gehoorzaamheid en uit liefde voor de Kerk. Wanneer zij voor een grote zaal stond, sprak zij zacht, eenvoudig en zonder theatrale gebaren. Haar getuigenis trof mensen juist door die eenvoud — door de nederige echtheid van een vrouw die nooit zichzelf centraal stelde.

Vooral in scholen voelde zij zich meer op haar gemak. Kinderen luisterden met grote aandacht. Daar sprak zij niet over details van geweld, maar over dankbaarheid, Gods voorzienigheid en het wonder van de vergeving.

De missiereizen brachten haar in contact met christenen van allerlei standen. Velen kwamen na afloop naar haar toe om raad, gebed of troost. Zonder dat zij het zocht, werd zij voor talloze mensen een teken van hoop: een vrouw die uit het diepste lijden was opgestaan met een hart dat niet verbitterd, maar vernieuwd was.

Laatste jaren in Schio

Toen zij ouder werd, keerde Bakhita voorgoed terug naar het klooster in Schio. Haar gezondheid ging langzaam achteruit. Door steeds terugkerende longontstekingen verzwakten haar longen, en het stappen viel haar steeds zwaarder. Uiteindelijk kwam zij in een rolstoel terecht. Toch bracht zij, zolang het kon, dagelijks vele uren door in de kapel, geknield of zittend voor het tabernakel. In haar kleine kamertje had zij een eenvoudig gebedsboekje — een van haar weinige persoonlijke bezittingen — en zij bad vaak tot ee Maagd Maria.

Tijdens de bombardement in1945 probeerde zij de mensen van Schio moed te geven. Zij zei hun dat zij niet bang hoefden te zijn. Zoals zij voorspeld had, viel er geen enkele bom op de stad. Zonder dat zij het zocht, begonnen de mensen haar te zien als een stille heilige in hun midden: iemand die luisterde, bad en een bijzondere vrede uitstraalde.

De laatste maanden van haar leven waren zeer pijnlijk, maar zij klaagde nooit. Zij vond dat anderen meer nood hadden aan verzorging dan zijzelf.

‘Ik word hier behandeld als een koningin; iedereen houdt van mij en ik kom niets tekort. In Afrika moeten de mensen het doen met een hard matje als matras.’

Zij vroeg wel om gebed, opdat zij kracht zou krijgen naar de mate van haar beproeving. Na een bijzonder zware nacht zei zij:

‘Ik lijd, ik offer en ik ben tevreden.’

Toen zij haar bed niet meer kon verlaten, bad zij voortdurend de rozenkrans. Men vroeg haar weleens hoeveel rozenhoedjes zij per dag bad. Dan glimlachte zij en antwoordde:

‘De Meester zal ze wel tellen, en de heilige Maagd zal Hem helpen, want de rozenkrans behoort toe aan Onze Lieve Vrouw.’

In december 1946 ontving zij diep gelovig het sacrament van de zieken. In de weken daarna sprak zij steeds vaker over het eeuwige leven. Haar bekendste woorden uit deze tijd vinden we in haar beeld van de twee koffers: één gevuld met haar zonden, één — veel zwaardere — gevuld met de oneindige verdiensten van Christus.

‘De lelijke koffer zal ik bedekken met de verdiensten van Maria. De andere zal ik openen voor de Vader. Oordeel maar naar wat U ziet. Ik ben zeker dat ik niet zal worden teruggestuurd.’

Zij dacht ook terug aan haar leven en kwam ertoe haar vroegere beulen te vergeven. Eens zei zij dat zij bereid zou zijn hun handen te kussen, omdat zij — zonder het te weten — door haar ontvoering de weg hadden geopend naar het christelijke land Italië.

Sterven in vrede

‘Wat ben ik gelukkig… Madonna!’

Bakhita stierf op een zaterdag — de dag die in de traditie aan Maria is toegewijd. Haar laatste woorden betroffen ook haar hemelse Moeder. Zij zei tot de zusters:

‘Ik heb geluk gehad om op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis religieuze te worden. Het is nu zaterdag, de dag van Maria. Ik eindig mijn leven zoals ik het met de Maagd Maria geleefd heb. Zij heeft mij zo veel liefgehad.’

Terwijl men bad en de woorden van de religieuze geloften herhaalde, fluisterde zij nog:

‘Wat ben ik gelukkig…! Madonna! Madonna!’

Heiligheid en nagedachtenis

Haar begrafenis werd enkele dagen uitgesteld, omdat onafgebroken mensen kwamen om haar de laatste eer te bewijzen. Zij lag erbij alsof zij sliep; haar ledematen bleven volledig soepel — een teken van grote sereniteit, zo zeiden velen. Op dinsdag 11 februari 1947 werd zij begraven op het kerkhof van Schio.

Na haar dood getuigden mensen uit heel de wereld hoe zij door Bakhita geraakt of op wonderlijke wijze geholpen waren. In 1959 werd haar zaligverklaringsproces geopend. Op 17 mei 1992 werd Madre Giuseppina Bakhita zaligverklaard. Op 1 oktober 2000 verklaarde paus Johannes Paulus II haar heilig. Haar feestdag is 8 februari, de dag van haar “geboorte in de hemel”.

Vandaag worden haar relieken bewaard in een glazen schrijn onder het altaar van de Zusters van Liefde van Canossa in Schio. Haar kamertje is nog steeds te bezoeken; de zusters bewaren er een klein museum en een archief. Zij is patrones van Soedan, Zuid-Soedan en van alle slachtoffers van slavernij en mensenhandel.

De blijvende genade van de heilige Josephine Bakhita

Het leven van de heilige Josephine Bakhita laat zien dat geen enkel lijden buiten het bereik van Gods genezende liefde valt. Van de wreedheid van haar jeugd tot de vrede van haar laatste dagen werd haar verhaal een weg van verlossing — een overgang van angst naar vertrouwen, van slavernij naar de vrijheid van Gods kinderen. Haar stille moed, haar vergevingsgezindheid en haar diepe geloof blijven tot ons spreken. Moge haar voorbeeld ons helpen Gods aanwezigheid te herkennen in onze eigen kwetsbaarheid, en moge haar voorspraak hoop brengen aan allen die zware lasten dragen.

Gebed

Heilige Josephine Bakhita,
u die in uw jeugd zwaar hebt geleden
en later vrede vond in Gods liefde,
help ons op Hem te vertrouwen wanneer het leven moeilijk wordt.

U hebt degenen vergeven die u pijn hebben gedaan;
bid voor allen die vandaag worden gekwetst
door geweld, onrecht of angst.
Sterk wie zich alleen voelen
en troost wie verlangen naar vrijheid en veiligheid.

Trouwe dochter van de Kerk,
u bad met een nederig en blij hart.
Blijf dicht bij ons op onze weg van geloof
en help ons open te staan voor Gods genade
die lijden verandert in hoop.

Heilige Bakhita, vriendin van de armen
en beschermster van de onderdrukten,
waak over Soedan, Zuid-Soedan
en over alle slachtoffers van slavernij en mensenhandel.
Moge uw leven een zacht licht blijven
voor allen die moeilijke wegen gaan.

Amen.

Bakhita bad veel voor haar landgenoten en hoopte dat vele missionarissen naar Soedan zouden vertrekken. Ook vandaag blijft haar voorspraak vruchtbaar. Alles wat wij doen voor de Kerk in Soedan en Zuid-Soedan, vertrouwen wij toe aan haar bescherming.